Bladluizen: Overdrager van het dwergvergelingsvirus tijdens de herfst en het vroege voorjaar

Probleem

Bladluizen kunnen sommige jaren heel wat schade aanbrengen door het overbrengen van het dwergvergelingsvirus (“Barley Yellow Dwarf Virus” of “BYDV”), niet alleen in wintergerst maar ook in wintertarwe en triticale. Het virus veroorzaakt een verstopping van de transportvaten waarmee de plant suikers vervoert. Hierdoor zal de verdeling van voedingsstoffen in de plant verstoord worden. Uiteindelijk functioneren de cellen niet meer, stopt de groei en treedt bladverkleuring (geel, rood tot paars) op.

Virusoverdracht

Voor overdracht van het virus moeten de bladluizen virusdragend zijn. In het najaar kunnen gevleugelde virulente bladluizen (afkomstig van maïs, waardplanten, …) in de graanpercelen terecht komen na de opkomst van het graangewas. De graanplantjes worden dan geïnfecteerd met het virus doordat de bladluizen deze aanprikken en zich voeden met het plantensap. Het virus zal zich vervolgens vermenigvuldigen in de plant. Dit is de zogenaamde primaire infectie.

De gevleugelde bladluizen brengen ongevleugelde nakomelingen voort. Deze nakomelingen zijn virusvrij, want het virus wordt niet doorgegeven aan de nakomelingen. Hierop volgt de secundaire infectie. Vanaf de geïnfecteerde graanplantjes kunnen de ongevleugelde bladluizen het dwergvergelingsvirus opnemen (m.a.w. virulent worden) via voedingsprikken, en vervolgens het virus verspreiden van plant tot plant. In deze aangeprikte plantjes gaat het virus zich verder vermenigvuldigen. Zo ontstaan steeds groter wordende geïnfecteerde haarden in het veld. Hoe langer de bladluizen in het veld aanwezig blijven, hoe groter het risico.

De contaminatie van bladluizen met virussen kan sterk verschillen van jaar tot jaar en van streek tot streek. De graad van aantasting is afhankelijk van 

  • grootte van de bladluispopulaties
  • aanwezigheid van contaminatiebronnen (bv. met BYDV gecontamineerde graanopslag, grassen en onkruiden)
  • hoeveelheid virusdeeltjes in de plant.

De voornaamste bladluissoorten die in onze streken zorgen voor virusoverdracht zijn de vogelkersluis (Rhopalosiphum padi), de roos-grasluis (Metopolophium dirhodum) en grote graanluis (Sitobion avenae). 

Bevorderlijke factoren voor de aanwezigheid van bladluizen

  • Aanwezigheid van bladluizen tijdens de zomer in graan- en maïspercelen.
  • Vroege zaai van wintergranen: Hoe vroeger het graangewas boven staat, hoe meer het gewas blootgesteld is aan de bladluisvluchten die in het begin van de herfst nog intens zijn.
  • Nabijheid van met bladluizen geïnfecteerde maïsvelden: Bladluizen komen immers via de maïs op de graanplanten terecht. Daarnaast kan het virus zich in maïs sterk vermenigvuldigen. Hoe groter het aandeel maïs in een regio hoe meer dit bevorderend is voor de toename van de druk van het dwergvergelingsvirus in die regio.
  • Aanhoudend zacht weer in de herfst: Hoe zachter de temperaturen, hoe sneller de ontwikkeling. Om de bladluizen die in granen aanwezig zijn te doden, zijn meerdere dagen van intense en constante vorst (-5°C) nodig en dit zonder sneeuwbedekking.
  • Een zachte winter bevordert de ontwikkeling van het virus: De temperatuur beïnvloedt niet alleen de aanwezigheid van gevleugelde en ongevleugelde bladluizen, maar ook van het virus in de plant. Hoe zachter de winter namelijk is, hoe meer het virus de mogelijkheid heeft om zich te vermenigvuldigen in de plant. En omgekeerd hoe strenger de winter, hoe minder het virus zich ontwikkelt in de plant.
  • Beschutte ligging van het perceel: beschut tegen wind en koude: langs hagen, bermen, gebouwen, bos, …
  • Waardplanten voor het dwergvergelingsvirus: verschillende grassen (raaigras, …), wilde grassen, Japanse haver en graanopslag.

Symptomen

Wintergerst

  • pleksgewijze bladvergeling in het perceel (haarden) in de herfst of op het einde van de winter
  • verkleuring aan de bladtop
  • geremde groei bij het doorschieten, dwerggroei
  • moeilijke aarvorming
  • bij zware aantasting kunnen planten zelfs afsterven

Wintertarwe

Najaarsinfectie

De eerste symptomen van een najaarsinfectie zijn meestal pleksgewijs in het perceel zichtbaar na de winter, als een geelverkleuring van de bladtoppen. Het virus vermindert de wortelgroei en veroorzaakt bij tarwe een geel- of roodverkleuring van de bladtop en dwerggroei.

Voorjaarsinfectie

Bij voorjaarsinfectie komen, verspreid over het veld, individueel aangetaste tarweplanten voor met roodverkleuring van het blad, beginnend aan de bladtop. Bij het aangetaste gewas komen slecht afrijpende, rechtopstaande aren voor.

Dwergvergeling WTADwergvergeling Wintertarwe

Behandeling met een insecticide

De bestrijding van het dwergvergelingsvirus kan chemisch aangepakt worden door de bladluizen te bestrijden met een insecticide via gewasbespuiting. 

In het najaar volstaat veelal één behandeling, maar bij aanhoudend zacht weer en bladluisdruk kan het nodig zijn om meer dan één bladluisbehandeling uit te voeren. Bij nieuwe bladluisvluchten dient de bladluisdruk opnieuw opgevolgd te worden, wanneer de werkingsduur van de insecticidebespuiting naar zijn einde loopt. Bovendien zijn de toegelaten middelen niet systemisch en bieden ze geen bescherming aan de nieuwe blaadjes gevormd na de behandeling, deze percelen kunnen opnieuw aangetast worden door bladluizen. Tot zolang de klimatologische omstandigheden gunstig blijven voor de activiteit van de bladluizen dienen de graanpercelen gecontroleerd te worden. Een nieuwe bladluisbehandeling kan dus nodig zijn indien terug bladluizen aanwezig zijn.

Behandelingsdrempel

  • Herfst: 5% van de planten bezet met virusdragende bladluizen, m.a.w. 5 planten op 100 planten bezet met minstens één virusdragende bladluis
  • Begin winter: 1% van de planten bezet is met virusdragende bladluizen, m.a.w. 1 plant op 100 planten bezet met minstens één virusdragende bladluis
  • Einde van de winter: vanaf het ogenblik dat er levende bladluizen aanwezig zijn, ongeacht hun aantal

A tot Z